3. Warenar - P.C. Hooft

Onderdeel van de leeslijst: Vier boeken voor 1880.
Dit boek is uitgebracht in 1617.
 
Samenvatting:
Warenar heeft in zijn woning een pot met gouden munten ontdekt die zijn grootvader daar vroeger heeft begraven. Hij raakt geobsedeerd door de angst dat zijn pot gestolen wordt. Van zijn schat durft hij niets uit te geven, uit vrees dat men hem voor een rijk man zal houden. Zo leeft hij in diepe, zelfverkozen armoede. Hij koestert bovendien een grote achterdocht tegen iedereen die in zijn buurt komt. Zijn dochter Claartje is - zonder dat Warenar dat weet - zwanger van Ritsert, een losbol van een jongen. Diens oom Rijckert, Warenars buurman, wil met Claartje trouwen. Warenar vermoedt achter dit aanzoek een list om de pot met goud in handen te krijgen. Hij gaat zich steeds nerveuzer en bizarder gedragen en vestigt daardoor juist de aandacht op zichzelf. Lecker, de knecht van Rijckert, ziet Warenar de pot verbergen op een kerkhof. Lecker, die speelschulden heeft, steelt de pot, waarmee Warenars grootste angst waarheid wordt. De diefstal wordt echter ontdekt doordat Ritsert Lecker tegen het lijf loopt met de pot onder zijn kleding. Warenar komt tot inkeer en schenkt de schat aan zijn dochter, die uiteindelijk trouwt met Ritsert. Warenars obsessie is voorbij.
 
Recensie:
De paranoia van een schraapzuchtige zot
Vóór de invoering van de Mammoetwet waren er twee toneelstukken waaraan geen middelbare scholier kon ontkomen. Vondels Gysbreght van Aemstel gold, zeker in Amsterdamse contreien, als een verplicht nieuwjaarsuitje en menig leraar Frans vergastte zijn pupillen op l'Avare van Molière. Dat er al vijftig jaar voordat de Franse toneelschrijver zijn vrek op het toneel zette een Nederlandse variant in de schouwburg vertoond werd was blijkbaar geen stof voor algemene ontwikkeling.
P.C. Hooft en S. Coster: Warenar. Bezorgd door Jeroen Jansen. Delta/Bert Bakker, 122 blz. €25,–
Molière ontleende in 1668 zijn gierigaard grotendeels aan een Romeins toneelstuk: Aulularia, het `spel van de pot' van Plautus (ca. 200 v. Chr.). In Nederland deden P.C. Hooft en Samuel Coster dat al in 1617. Op 25 september van dat jaar ging hun Warenar in première in de Nederduytsche Academie aan de Amsterdamse Keizersgracht. Het stuk was onderdeel van het beschavingsoffensief dat tussen 1617 en 1621 vanuit die academie op de Amsterdamse burgerij werd losgelaten. Dat offensief betrof vooral tientallen toneelspelen in de volkstaal, waaronder Warenar, maar ook Bredero's Spaanschen Brabander.
In de onwaardeerlijke Deltareeks, die de belangrijkste werken uit onze letterkunde permanent beschikbaar wil houden, verscheen een nieuwe editie van Hoofts en Costers blij-eindespel. De tekst is zorgvuldig bezorgd en het nawoord van Jeroen Jansen verheldert veel over het stuk zelf en het auteurschap ervan. De tekstverklaring onder op de pagina's maakt Warenar ook toegankelijk voor wie niet gewend is het oud-Nederlands te lezen.
Voerde Molière veertien personages op, Hooft en Coster beperkten zich tot acht acteurs. Hoofdpersoon is Warnar (een echte zot), die onder de vloer in zijn huis een pot met gouden munten heeft gevonden die zijn grootvader daar ooit verborg. Warnar zal die pot met lijf en ziel bewaken, maar toont zich hierbij zo paranoïde dat zijn gedrag de aandacht trekt van een kwajongen, Lecker, die zich in het vierde bedrijf probleemloos de pot kan toeëigenen.
Inmiddels heeft zich een tweede verhaallijn ontwikkeld die Warnar, in zijn onophoudelijke angst dat zijn goud gestolen wordt, ontgaat. Zijn dochter Claertje is zwanger, maar ze weet niet van wie. Buurman Rijckert (de naam verraadt zijn vermogen) vraagt Warnar om haar hand en laat zijn knecht, diezelfde Lecker die er met de poet vandoor zal gaan, het huwelijksmaal voorbereiden. Maar zo ver komt het niet, want Rijckerts neef Ritsaert bekent Claertjes `verkrachting' en verklaart haar zijn trouw. En daarmee zijn alle ingrediënten voor een gelukkige afloop voorhanden – zeker als Lecker op het eind berouw toont.
De levendigheid van Warenar is niet in de laatste plaats ook te danken aan de twee vrouwelijke rollen: Reym, de babbelzieke dienstmeid van Warnar, en Geertruyd, de koppelvaardige zus van Rijckert. In uiterst verschillende toonaarden bieden ze tegenwerk aan de onbeholpen mannen. Hooft en Coster maakten hen tot levensechte personages. Het zeventiende-eeuwse schouwburgpubliek zal ook geen moeite hebben gehad de situaties te herkennen. Speelde de voorbeeldkomedie van Plautus in het antieke Athene, Warenar steekt in Hollands kostuum. De klassieke elementen zijn door Amsterdamse toestanden, locaties en plaatselijke dialecten vervangen. Warnar, Reymer, Lecker en de anderen begeven zich op vertrouwd terrein. Zo komen onder meer de Amsterdamse Nes, de Doelen en het Water (Damrak) ter sprake. En wanneer Warnars argwaan toeneemt als zijn huis bevolkt raakt door drie mannen die het bruidsmaal van zijn dochter bereiden, besluit hij zijn schat op het Ellendige Kerkhof bij de Nieuwe Kerk te begraven.
Maar hoezeer het Nederlandse stuk ook werd geactualiseerd, betoogt Jeroen Jansen in het nawoord, de geest van Plautus' Aulularia kon ongeschonden worden overgenomen. De handelwijze en de uitspraken van de vrek en zijn medespelers sloten prima aan bij de heersende ideeën over rijkdom en armoede.
Hooft en Coster zochten een aantrekkelijk repertoire voor de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglantier. De leden daarvan kenden het werk van voorgangers die de verwerpelijkheid van schraapzucht, behoudzucht en vrekkigheid hadden verkondigd. De tekst van Warenar stond dan ook in de traditie van onder meer de Comedie van de Rijckeman (ca. 1550) en Zedekunst, dat is Wellevenskunste (1586) van Dirck Volckertszoon Coornhert, de Hertspiegel (ca. 1600) van Hendrick Laurensz. Spiegel, en prentwerken die `de ellende van de rijkdom' visualiseerden.
Het nawoord onthult ook welke brontekst Hooft en Coster hanteerden. Dat moet de Duitse uitgave van Plautus' komedies zijn geweest die Fridericus Taubmann in 1605 te Wittenberg liet verschijnen. Jeroen Jansen constateert opvallende overeenkomsten tussen de commentaar van Taubmann en de Warenar-tekst en concludeert daaruit dat de Nederlandse auteurs er rechtstreeks van profiteerden.
Dat die auteurs ook werkelijk P.C. Hooft en Samuel Coster waren is een hoofdstuk apart. In een uitputtend, vier pagina's tellend betoog onderschrijft Jansen de keus van P. Leendertz jr., die in zijn Warenar-editie van 1896 het tweetal samen op de titelpagina plaatste. De eerste zeventiende-eeuwse uitgaven van de komedie (van 1617 tot en met 1638) verschenen weliswaar anoniem, maar de uitgave van 1661 noemt Hooft en Coster als bewerkers. In 1667 daarentegen verscheen een uitgave die alleen Hooft als auteur vermeldt. Jansen wijst hierbij op de overlijdensjaren van het tweetal: Hooft stierf in 1647, Coster in 1665. Coster kon in 1667 dus niet meer protesteren tegen de ontkenning van zijn auteurschap. De precieze details zullen Hoofts zoon Arnout en Hoofts biograaf Geeraardt Brandt ook niet duidelijk zijn geweest. Een dankbrief van Hugo de Groot uit 1617 en een lofdicht van Vondel waren voor hen aanleiding om Warenar in 1671 als solowerk van Hooft op te nemen in diens Werken.
Hooft zelf had geen hoge dunk van het blijspel. Op 17 januari 1617 stuurde hij Hugo de Groot de tekst van Warenar en noemde het stuk in de brief daarbij `als hebbende in geen zinlijke handen te vallen, maar alleenlijk voorby d'oogen des volx over een toneel getrocken te werden'. Bijna vierhonderd jaar later blijkt dat een veel te bescheiden opvatting.

Vrijdag 21 mei 2004 door Arie van den Berg

Geen opmerkingen:

Een reactie posten